Jacques Hamelink en Max Ernst

Van Jaques Hamelink (dichtbij Terneuzen, 1939) een gedicht uit zijn bundel Geest van spraak en tegenspraak (gedichten 1969-1971):

HET RIJK DER NATUUR

Wij gingen in tot het rijk der natuur
dat was aanvaardbaarder
daar konden wij ons nog thuisvoelen.

daar hing een rond zwijgen, avond-
vullend, aan groen
doorbuigend
gebladerte,
daar waren de balsemende
gesprekken der overlevenden.

daar was met lover gelauwerde
zelfvergetelheid.

niet tevergeefs
hielden wij,
hoezeer ook vreemdelingen,
de hand op;
verwisselden ons daggewaad
voor de werkkleding der wormen.

volgden het onderricht
van de bladhoornkever,
gingen uit en in
bij de aardgeest
in het grasjaar
van zijn regering.

daar ook
was water
weer de bladspiegel
waarin wij ons wiesen en zalfden
zonder opzien te baren.

daar was,
zo erkenden wij,
wierook en mirre
in onze onrijpheid,
wij legden ons neer
en ademden.

wij bezwegen, bedroomden onszelf
en waren
met vogelinspraak,
met ongeboren en dood tevreden.

Ik herinner me dat ik ergens begin jaren zeventig het boek Ranonkel las, van Jacques Hamelink. Het kwam uit in 1969. Ik las het en het maakte een overdonderende indruk op me. De wereld van nu wordt bedreigd door vernietiging van de natuur. In dat boek gaat de wereld  net andersom ten onder aan de natuur. De hoofdpersoon zaait een plantje dat woekert en voortwoekert, tot het niet alleen zijn huis, maar de hele stad heeft overgenomen. De mensen worden verdrongen. Slechts een kleine kern blijft achter waaruit zich weer een samenleving ontwikkelt, die zich vervolgens wederom in allerlei onzin verliest. Op die manier is er een eindeloze cirkel van ontstaan, vergaan, opnieuw ontstaan. Het boek eindigt met de veroordeling en kruisiging van de intussen als godheid aanbeden Ranonkel en zijn volgelingen. Dat dan is het begin is van een hoopvol nieuw begin.
Het doet me ook denken aan een van mijn vroegste herinneringen, een nachtmerrie over paardenbloemen en madeliefjes langs de slootkant aan de Zilkerbinnenweg, op weg naar oma en opa. Ik was toen misschien 4 of 5 jaar oud en in de berm overwoekerde het kwade het zachtaardige. 
In het gedicht, dat door Jacques Hamelink ongeveer in dezelfde tijd als Ranonkel werd geschreven, wordt de wereld eveneens overrompeld door de natuur. Wormen werden de collega’s van de overlevenden en kregen les van kevers. Het nieuwe rijk is dat van de natuur, waar mensen niet meer de macht hadden. Goden waren aardgeesten en de jaartelling werd die van de gramineae, de grasachtigen. Het oppervlaktewater was schoon genoeg om je in te wassen en mee te zalven, we waren weer klein als kinderen en niet-bestaan zou geen probleem voor ons zijn.

Zo ongeveer zou deze revolutie zijn. Een dramatische daling van de biodiversiteit ten spijt, zal de aarde toch overleven, en overgenomen worden door de kleine diertjes.

De afbeelding is van La joie de vivre uit 1936 van Max Ernst