Cees Nooteboom was op Schiermonnikoog. Daar schreef hij een cyclus van 33 gedichten, die werden gepubliceerd in 2016 onder de titel Monniksoog. Mèt een s, terwijl het eiland het zonder s moet doen. Hier volgt het 5e gedicht.
5
Wie hij was vroeg de kraai boven de berken,
maar hij wist geen antwoord, hij luisterde
naar de wind in de struiken, keek naar zijn gezicht
in het ven, een bewegende vlek.
Achter in zijn mond spraken de woorden
maar niet een kwam er uit, hij hoorde zijn naam
zich bewegen en ging verder naar zee
alsof hij op water kon lopen.
Om hem heen het gezang van een koor
wind als een instrument dat hem zou begeleiden.
Als hij omkeek zag hij het eiland zoals je een schip
ziet, een verdwijnende vorm in een mistbank
die alles verbergt.
Het eiland is een oog. Op het eiland stond vroeger een klooster van de zwijgende Cisterciënzers. Het rijst schier, grijs en grauw, op uit de mist. Cees Nooteboom ging naar Schier, in zijn eentje.
Even opgezocht: Ik wist niet dat het woordje ‘schier’ ook grauw en grijs kan betekenen. De VVV van Schiermonnikoog laat weten:
“Het woord Schier heeft nog vele betekenissen; van bijna (dat het niet veel scheelt of iets is zo), mooi, knap en leuk, tot wit, grauw, en grijs. Die laatste betekenis zit verwerkt in de ‘vertaling’ van Schiermonnikoog. In de 13de eeuw zijn Cisterciënzer monniken naar het eiland gekomen om zich hier te vestigen. Deze in grijze pijen gehulde monniken gaven de betekenis: grijs monnikeneiland (schier = grijs , oog = eiland).”
Verzonken in zijn gedachten loopt Cees Nooteboom daar als een monnik over de schelpenpaden. Alleen, met dierbare herinneringen en diepe gedachten. Hij is in gesprek met de vuurtorenwachter, die er niet meer is, over vergane schepen en stormen. Socrates en Phaidros kwamen in een eerder gedicht voorbij: “…twee stemmen, in elkaar gewoven, in de lucht gegooid, langzame tegenspraak, trage argumenten, Ph. en S., …… . Zij, aldus Plato, ontmoetten elkaar eveneens buiten de stad om daar, overweldigd door de stilte, te filosoferen over de liefde, de ziel, de onsterfelijkheid en de dood.
Een kraai in een boom, die brutale pratende vogel, vraagt Nooteboom wie hij eigenlijk wel denkt dat hij is. En Nooteboom had daar geen antwoord op. Het geruis van de wind in de struiken was hem even duister als de spiegeling van zijn gezicht in een vennetje. Achter in zijn keel stokte zijn stem. Hij hoorde zijn naam in de ruis van de bomen. Alhoewel er geen notenbomen zijn, wel meidoorns, duindoorns, de vlier, de braam en de wilde roos.
Op zijn pad loopt hij verder naar zee en hij voelt zich in gezegende sferen. De wind klinkt hem als een koor nu, dat hem in zijn wandeling begeleidt. Hij kijkt achterom naar zijn leven. Opnieuw moet hij aan Socrates denken, die een vraag stelt aan Phaidros: ‘Mijn beste Phaidros, waarheen toch en waarvandaan?’ Die vraag is een leidmotief voor de dichter die zoveel reist en zoveel nadenkt. Die vraag, aan het eind van zijn lange leven, hij is van 1933, gaat over zijn hele bestaan en het antwoord is schier als het eiland zelf, als een vervagend schip in de mist.
Het zinnetje van Socrates komt uit diens Phaidros. Nooteboom gebruikte de vertaling van M. Schwartz.