Tijd voor een gedicht van Leonard Nolens (met een tekening van Max Ernst)

Leonard Nolens is een Vlaamse dichter, geboren in in 1947 in het stadje Bree in Belgisch Limburg. Hij is veel gelauwerd, in 1997 bijvoorbeeld voor zijn gehele oeuvre met de Constantijn Huijgensprijs. Het volgende gedicht komt uit zijn bundel Derwisj, uit 2003. 

Niemand, zei je, niemand
Dan wij, niemand anders ontdekte
Dat opgaande bos in de stad.
Ons blind instinct bespeurde
Blote plekken, wild weiland
Verwaaid, ons uiteindelijk eiland.

En daar stond een huis opgehemeld
In onze hoofden, hoog
En wit op een heuvel hengelend
Naar onze klim, zijn klinken
Wachtend op dieven. Niemand
Dan wij had dat huis daar gebouwd.

Zijn stilte moet ons bestelen,
Zei je, ik droeg onze boedel
Naar boven, een reiskoffer vol
Met andermans maskers lachend
Om al die hete, verheven
Larie van twee doodverliefden.

Wij wisten de sporen, verlegden
De wegen, verzwegen ons pad.
Wij geven ons nieuwe adres
Aan de wolken, het water, de vogels
En vormen een paar, niemand kan het,
Zeg je, dan wij met z’n drieën.

Als derwisjen dansen twee mensen om elkaar heen. Zijn het geliefden? Maken zij hun eigen wereldje, op een eiland, ongestoord, verweg van anderen? Bouwen ze daar een huis, geheel naar eigen wensen? Wat anderen er ook van mogen vinden. Verstopten ze zich daar om eindeloos gelukkig te zijn? Zo’n sprookje klinkt door het gedicht. Toch wringt er ergens iets. En, aldus de laatste zin, wij zijn met z’n drieën!
De geliefde zou ook een willekeurige lezer (m/v) kunnen zijn, die zijn dagboeken, brieven en gedichten leest. In dat geval voel ik mij aangesproken. Als de je in het gedicht een lezer is, ben ik als lezer slechts een voyeur, een buitenstaander, die luistert naar wat de dichter zegt tegen en droomt over zijn geliefde. Als de jij in het gedicht een lezer is, voel ík mij dus ook aangesproken. Samen, aldus is de verwachting van de dichter, ontdekken we een opgaand bos in de stad, bespeuren we via het gedicht blote plekken, bedenken we intuïtief een eiland dat van ons samen is. Verheven interpreterend bouw ik er een huis op basis van zijn klinkende woorden. Hij, de dichter, wordt als het ware bestolen, kan er niets meer aan doen, kan slechts stil zijn, terwijl ik het huis inricht, een koffer vol eigen spulletjes meeneem.
Natuurlijk bekommert de dichter zich om het lot van zijn gedicht om geïnterpreteerd te worden, al voelt dat ook als een ontvreemding. Te meer omdat hij mij helemaal niet kent, hij weet niets van mij. We kennen elkaar niet persoonlijk, al ligt zijn bundel bij mij in bed. 
In het gedicht is sprake van “andermans maskers” in mijn bagage. Er is een ander die meesmuilend lacht om wat wij zoal verzinnen. Die ander ben jij dus, mijn lezer, die het gedicht leest en mijn interpretatie erbij. Nu zijn we dus met z’n drieën, we vormen een kleine groep, vreemden voor elkaar zijn we, maar toch met elkaar verbonden, verknoopt met elkaar in de taal, innig verbonden, maar toch op grote afstand van elkaar. En het deert ons niet, want we zonderen ons af, ieder in een eigen heilige en mystieke derwisjdans omheen het gedicht. Leonard Nolens is vaak een somberende realistische dichter en van wie ik wel hou.

De afbeelding is van Max Ernst en komt uit een serie tekeningetjes met de titel das Schnabelpaar.