Lente-suite voor Lilith is de apotheose van apocrief, de eerste helft van apocrief de analphabetische naam, debuutbundel van Lucebert (1924 – 1994). De suite bestaat uit een intro en drie gedichten. Dit is het eerste gedicht na de intro.
1
o-o-oh
zo god van slanke lavendel te zien
en de beek koert naar de keel
en de keel is van de anemonen
is van de zee de monen zingende bovengekomen
kleine dokter jij drinkende huid van bezien
zie een mond met de torens luiden de tong
een wier van geluid de libbelen tillende klei
en jij
wassen jij klein en vingers in de la in de ven
lavendel in de lente love lied
laat zij gebeuren
pagodegeuren
lavendelgoden
geuren
Klank en ritme zijn belangrijke elementen in de poëzie van Lucebert. Het zijn de muzikale elementen die evenveel kunnen zeggen als de betekenisgevende woorden. De lente-suite voor lilith is een liederlijke suite. Het lijkt op moderne muziek, jazz vol dissonanten, improvisaties, thema’s die gewijzigd terugkomen en zich verder ontwikkelen. De woorden zijn als klank-akkoorden.
Het begin van O-o-oh is pure klank, maar tevens een roep die ook verwondering uitdrukt.
Slanke lavendel heeft binnenrijm, lavendel komt later terug “in de la in de ven”, waarin het in stukjes geknipt wordt. Daarna “lavendel in de lente love lied”, de alliteratie van de l en de herhalingen uit de titel. Het love verwijst ook naar een ander thema in het gedicht, de liefde.
Nog andere klankelementen.
In de eerste strofen is er sprake van een beek, dat een associatie oproept met kabbelend geluid, verder “koert” er een duif, en de “keel”, waarmee we zingen.
De ka en de el van de keel zijn de opmaat voor “kleine” in regel 5, die weerklinkt in “klei” van regel 7 dat vervolgens oplost in het direct erop volgende “klein” in regel 8.
De keel, staat er, is van de anemonen, meer precies, de zee-anemonen, die net als Lilith demonen zijn, en die zingende boven komen drijven. Ze hebben slierten, draderige tentakels, dansen in het water, bewegen met de stroom mee. Dat komt in het volgende stukje terug als wier, lillend en tillend.
In dat stukje heeft “wassen” de betekenis van wellen, groeien, groot worden met de vingers in de la en de ven van de lavendel.
Er is en sprake van een kleine beschouwende dokter. De dichter identificeert zich met de dokter, ook dat allitereert. Ich wordt ok. De dichter is de kleine heelmeester, die beter maakt wat ziek is. Hij spoort zich aan om zijn mond met zijn tanden (torens) en tong (de klepel) te laten klinken, te luiden als klokken doen in een klokkentoren.
Tenslotte is er nog sprake van pagodegeuren en lavendelgoden, een chiasme waar je ook lavendelgeuren en pagodegoden kunt lezen. Pagodegoden bevat een mooie dubbelslag. Glissando waarin geur en god in elkaar glijden. Het woordje god kwam bovendien al in de eerste zin voor.
Bloemen spelen een belangrijke rol. Niet alleen de sterk geurende lelie, die in Lilith resoneert, maar ook de anemoon en de pagode.
De anemoon niet alleen vanwege de lettergreep moon, die echoot in het moon van demoon, maar ook wellicht vanwege de symbolische betekenis van deze bloem. Als bloem van de lente symboliseert zij hoop, een nieuwe toekomst. Anemoon is afgeleid van ‘anemos’ (=wind); het gaat hier om een frisse wind die vol passie door de poëzie waait. De pagode, goed om te weten, is niet alleen een hindoeïstische tempel, maar ook (pagode erythronium) een geurende lentebloem! En dan bestaat bovendien nog de oosterse, uit Azie komende pagodebloem (Clerodendrum paniculatum), waarvan nieuwe blaadjes hartvormig schijnen te zijn en die later in meerdere vormen uitgroeien.
De afbeelding komt uit de uitgave van Unica. Oorspronkelijk is deze uit 1949 en staat in Festspiele met zwarte handen.
Het tweede gedicht van de suite nu:
2
geleerden zeggen dat mijn liefde beffen moet dragen
hoge stoelen tussen de tanden moet zetten
zal zij zijn de-kleine-lachende-versierde-vitrine-lilith
De kleinegichelversierdevitrinelilith?
muziek moet men in bed zooo zachtjes opzetten
een fluwelen mecaniekje een fluwelen liedje maar lieve
daar torrelt de trom de trom de trom
en bast een vracht van hanghaar klappert haar licht
haar blazend licht
en ik en ik ik ben ik jaag niet naar de letter
luister ik jaag niet naar de letter ik luister
daar blaast haar licht een stoeiende tuba in de zoen
ik ademhaal ik jaag het hippende licht
knip knip
en overal overal stroomt stroomt mijn oog:
rivier van fotografie
Lucebert dicht over Lilith. Het tweede deel van de suite begint met enkele betweters, geleerden, die de dichter willen houden aan zedelijke normen. Lilith moet zich gedragen, ambtskleding van de dominee dragen, de bef. Maar het woord heeft toevallig ook een sexuele betekenis. Volgens de nette normen moet de dichter spreken vanaf een hoge stoel, een kansel of lessenaar. Wat zal dat voor Lilith zijn? De kleine-lachende-versierde… etc, een Lilith voor in een uitstalkastje? Mooi niet.
In die karakterisering neemt de muziek het al over, de geleerde verliest het van de klanken. En nieuw register wordt opengetrokken. Muziek, zoo zachtjes, zacht als fluweel, een fluwelen liedje, warm, intiem en sensueel. Maar ook, als contrapunt, de trom, torrelend in zijn ritme, bassend en klapperende percussie, trommelende triool de trom de trom de trom. Het licht van Lucebert knalt uit de volgezogen longen, uitgeblazen, Dizzy Gelispie gelijk. In dit tweede couplet ontvouwt zich zacht en hard, pianissimo en fortissimo. En dan knalt het hele orkest, verbonden met à- en aaklanken, crescendo en diminuendo: het bast een vracht, het hangt en klappert en het licht.
(In latere versies van het gedicht staat in plaats van hanghaar hangnaar en hangbaar. Ik kies voor de vroege versie vanwege Lilith, die, zoals in het portret door Dante Gabriel Rosetti, zulk prachtig lang, klapperend haar heeft.)
Lilith is voor Lucebert een muze. Ze doet hem de oren licht klapperen. Ze geeft hem licht, licht blazend licht. Allicht met al die a’s.
En stotterend gaat de dichter verder: en ik en ik ik. Hij gaat voorbij aan de taal om te kunnen luisteren naar de klanken en naar de muziek. En opnieuw gaan alle registers open: Het blazende licht is van een tuba, die niet zomaar wat doet, maar stoeit en zoent. De tuba blaast licht en de dichter ademhaalt licht, hippend, kleine korte stoten licht. Langzaam dooft het. Knip knip. De dubbele geluidjes van een fototoestel en de dubbelslag herhaalt zich dan in overal overal en stroomt stroomt. De foto leidt naar het oog, de totaliteit van de muziek gaat door in een rivier van fotografie.
en tenslotte het derde gedicht:
Ook Faust was benieuwd wie Lilith was:
Faust.
Wer ist denn das?
Mephistopheles.
Betrachte sie genau!
Lilith ist das.
Faust.
Wer!
Mephistopheles.
Adams erste Frau.
Nimm dich in Acht vor ihren schönen Haaren,
Vor diesem Schmuck, mit dem sie einzig prangt.
Wenn sie damit den jungen Mann erlangt,
So läßt sie ihn sobald nicht wieder fahren.
(Goethe, Faust, verzen 4120 en verder)
En zo liet Lilith Lucebert evenmin los. In een soort canto ostinato worden de woorden wie, Lilith en liefde obstinaat met kleine variaties herhaald. Volhardend en koppig zou Lucebert het hebben kunnen voordragen met de begeleiding van het orkest De Volharding van zijn vriend Willem Breuker. Wie is Lilith? Lilith is lief.
En dan volgt als climax het allerlaatste stukje, een psalmachtige coda.
Kyrie eleïson, heer ontferm u over ons, zingzegden wij in de katholieke mis, zonder ons erg om de betekenis ervan te bekommeren. Het ging meer om het reciteren. Zoals het hier klankreeks is, presto, quasi forte, replicato, ritmico, spirituoso:
kyrie eleison
kyrie eleizon
kyrie eleliezon
elilaleliezon
elilalelielilithzon
zon zon zon
kaka kyrië kieuw
hakakaja, etc.
Er is niets in het gedicht dat duidt op specifieke betekenissen of achtergronden van de vetgeschreven Ha KaKa en Ja. Niets staat mij, uit het koor van de lezers, in de weg om er toch enige betekenis aan te geven.
het Ha de lach, de verwondering en Hallelujah
het Ka Ka de kakafonie
het Ja de bevestiging dat Lilith er is.