Pieter Boskma

In Ene arm vrij beschrijft Pieter Boskma een nachtelijke gedroomde ontmoeting met de al lang gestorven dichter Gerrit Achterberg. Achterberg is benieuwd hoe de dichtkunst zich na hem verder ontwikkelt en hem eert. Boskma realiseert zich dat in hem, moderne dichter, Achterberg resoneert. “We keken elkaar aan, niet als in een spiegel, maar veeleer als keken we elkaar de spiegel uit. Beter was niet te verwoorden wat elkander wederzijds nodig heeft en buitensluit.” 
Zo is de dichter, zich spiegelend aan iemand die hij bewondert, maar die hij ook niet wil zijn, van wie hij wil verschillen.
Nadat Achterberg zich in hem heeft herkend en bovendien hem een compliment heeft gegeven, hoorde Boskma opeens een lied, “even hoog als diep gezing dat ik al eerder hoorde, zo zacht alsof ik het inwendig ten gehore bracht, bewust en toch ook onverwacht, alleen en toch met velen, solo, maar uit duizend kelen”:

De zieke plekken in uw vel vervagen,
gij wordt weer vlees en bloed en droom.
Langs de gevels van de Overtoom
hoor ik uw voetstap naderen.

Ik dood de lamp en stel mij op.
Het donker trekt zich samen
en boetseert mijn witte kop
diep in de zwarte ramen.

Koud is daar de sterrenpracht.
Gij houdt uw pas al in en wacht.
Ik hoor uw adem die niet dampt
en toch de blik op u beneemt,

niet eens meer achterlaat op straat
wat hijgende het raam beslaat.
In de verte schrikt de laatste tram
mij weer met mij in u aaneen.

Hierna volgt nog een beleefde conversatie tussen beide mannen over veranderende inzichten en met wederzijdse vragen en respect. 
Wat mij intrigeert is de ontmoeting in de droom, waarin de ander jou weerspiegelt, waarin je verlangen is geprojecteerd. Het gedicht wordt steeds meer, op die manier, een zelfportret, ijdel en genereus. De laatste tram haalt hem uit zijn droom, in het wakkere leven, het fantoom is verdwenen, maar wat blijft is de ultieme hechting: mij in u aaneen. Eén arm, slechts één arm, is vrij, en de andere verbonden. Letterlijk met elkaar vervlochten.