Bernke Klein Zandvoort

Bernke Klein Zandvoort (1987) debuteerde in 2013 met de bundel  Uitzicht is een afstand die zich omkeert. In 2020 kwam de bundel Veldwerk. Hieruit het volgende gedichtje op pagina 14.

gelezen dat we met onze ogen knipperen
niet, zoals eerst werd aangenomen
om onze pupildobber half in de wereld
half onder een laagje water te houden
maar omdat de korte zwarte beelden
onze hersenen rust gunnen, zoals komma’s
dobberend op de pagina, midden in een zin
een moment van donkerte invoegen
om de lezer tijd te gunnen
het voorgaande naar beelden te vertalen

doen we met onze ogen dan niets anders
dan het bijeenknipperen van een stromende werkelijkheid?

14 – pupildobber

Een interessante wetenswaardigheid uit de biologie van het oog: waarom ze knipperen. Blijkbaar voor een ultrakorte rustpauze tijdens de verwerking van de ononderbroken stroom prikkels.
Het gedicht is vervolgens zo’n ononderbroken stroom. Het gaat om een gedicht zonder titel en bestaande uit een zin en een vraag. De zin is zonder punt aan het einde en zonder hoofdletter en de vraag heeft evenmin een hoofdletter aan het begin ervan. Alsof we ergens middenin vallen. 
In het gedicht staan wel drie komma’s, en daar gaat het vervolgens ook over in het gedichtje. 
Het fenomeen van het knipperen van de ogen wordt verbonden met dat van de komma in een tekst. De functie ervan is vergelijkbaar. De komma in een tekst voegt stilte in, zoals een knippering een donkerte. Het geeft even tijd voor het omzetten van taal naar beeld, zoals het knipperen van onze ogen even de rust creëert voor ordening in de voortdurende stroom. 
Ik kan me bijna niet voorstellen dat dat zo snel kan gaan. Zij heeft het ook maar ergens gelezen.
Je kunt je afvragen of dit gedicht een soort bespreking is, een wetenschappelijk verhandeling. Maar het is een gedicht dat enerzijds reflecteert over de werkelijkheid, het waarnemen en het schrijven daarover en anderzijds daaraan iets toevoegt. Bijvoorbeeld door het wonderschone woord pupildobber. Dat beeld voegt iets vrolijks toe aan de wetenschap, gaat het vertoog domineren, er gevoel en esthetiek aan toevoegen. Helemaal onderaan, los van het gedicht, wordt dat woord pupildober nog eens herhaald, naast de paginering, om de essentie van de speelsigheid nog eens als een soort titel achteraf te benadrukken. Dat is wat mij betreft wat zo’n gedichtje doet. 

De vraag waarmee het gedicht eindigt is niet zozeer een wetenschappelijk geformuleerde vraag, maar één met verwondering en ongeloof. Een ook met lichtzinnigheid: zijn we als mensen echt voortdurend bezig om wat we zien bij elkaar te knipperen of wat we lezen met de tussenkomst van komma’s te verbeelden?