SINDS JIJ BENT WEGGEGAAN
ZUCHTEN DE GORDIJNEN
IN DE HERFSTWIND
MIJN GEDACHTEN AAN JOU
ZIJN KRUIPEND GRAS
DAT GROEIEND
EINDELOOS ZICH VERSPREID.
Uit: Gisteren voor vandaag, p.9 (Ook: en ook: )
Dat kruipende gras ken ik van onze tuin in Jisp. Het is van dat taaie gras diep en uitgebreid geworteld en moeilijk weg te krijgen. Het is van dat gras dat als je het niet op tijd weg wiedt, over de grond kruipt en woekert tot in de sloot en meters slierten kan vormen.
Zo kan ik me inderdaad gedachten voorstellen, woekerend en piekerend.
De andere beeldspraak in het gedicht gaat over zuchtende gordijnen. Het raam staat blijkbaar open. Het is herfst en de wind waait door het venster. Geen luxaflex en ook geen luchtige vitrage, maar zware gordijnen, denk ik, velours, donkergroen, ze gaan langzaam heen en weer, zoals een borstkas op en neer gaat en daarbij gaat een zacht zuchtend geluid. Ik ken het wel, van vroeger thuis, maar niet meer van nu. Het beeld van die gordijnen is van vroeger en dat van het kruipende gras van nu. Dat kruipende gras zie ik direct voor me, maar bij die gordijnen heb ik meer fantasie nodig.
En wie is die “je” in het gedichtje? Een vriendin, een geliefde, een zoon of dochter, een vogeltje? Het kan allemaal. Vertrokken of even niet bereikbaar. Je gedachten gaan met je aan de haal.