Het gedicht van Elma van Haren (Roosendaal, 1954) las ik in het tijdschrift Het Liegend Konijn, jaargang 5, nummer 1, 2007.
Aanloop tot de snoekduik
Elf uur slaan op een zomerse ochtend.
Koele bries, sluierzon, de namen kwijt
van het heupwiegend loof-
mysterieus nu.
‘Waarom zou ik…
Is het mijn schuld, dat…
Op zijn zachtst gezegd…’
Een grote trampoline,
ruimmondige onstilbare ronde
spiralende deinende navel
heldhaftig luchtledige piste
en het vlezige weiland rauw daarachter
laag, organisch en gapend om je salto in haar diepte te vermalen.
Niets ‘mysterieus nu’ aan de kaken van dat groene martelschap,
schrapende bramen, distel, berenklauw.
Je crawlt door het golven,
spuwt het pluis van de wollige toppen,
slikt het schuim van de bladluis,
omklampt het schors van een notenboom
en spoelt aan op
de zandweg erachter.
Een terugblik toont je – nog even drijvend op
de stofwolken rondom je siersprong –
die aangespoelde aanloop (wegloop uitloop omloop afloop)
uitwaaierend aan je voeten.
Ivoren geraamte zichtbaar, pezen verzilverd,
lijnen kristalwit slakkenspoor, verwondingen dons bevederd
vliesdunne naad nog maar,
met op de kruispunten van scharniermomenten,
soepel klikkende paarlemoeren gewrichten,
klaar om op te stijgen.
Als een beest heb je het engelachtige veroverd!
Wil je niet braaf zijn?
Je krabbelt op, steekt de ellebogen naar buiten.
Spieren verharnast, handen in sterrenstof gestoken,
Vort! Hop! en Klaar en af!
de wachtende nadagen in,
maar stokt,
plant de hakken in het zand, want
-klap in je gezicht-
na al die labyrintische bespiegelingen,
lafhartig uitstel valse start dubbele salto platte neergang,
ligt er achter dit gehavend doch eclatante overzicht
onverhoeds
de peilloze ruimte
Afgelopen zondag waren we in Bergen aan Zee. Ook daar waren al in de vroege ochtend lieden die met veel lef een duik namen in het ijskoude water. De voorbereiding op de snoekduik is een mysterieus moment in de ochtend. De sprong die nog gemaakt moet worden in het ijskoude water wordt reeds geimagineerd.
De dagelijkse zorgen en gedachten komen nog even op, maar blijven onafgemaakt.
En dan, inspringend, het strand als een grote trampoline die tevens voelt als een oorsprong. Het achterland drassig en stekelig. De einder is een machtig decor.
Je verbeeldt je al te crawlen, inspringend, slikkend en spugend, tot aan de zandbank.
Je lichaam is van een atleet. Je sporen in het onder je voeten opstuivende zand hebben iets heldhaftigs. De voorbereiding is een geestverruiming, een ontspanning, alsof je daar al zweeft, met je handen in een punt vooruit, in gedachten doelgericht, maar feitelijk gelukzalig afgeleid in een supergevoel over jezelf.
Je ervaart je machtige lichaam: geraamte, pezen, en , inspringend wederom, gewrichten, die soepel klikken om op te stijgen, beestachtig.
Inspringend: Wil je nu niet braaf zijn? Niet meer zo raar doen. Alsof dat de bedoeling was.
Na de landing krabbel je op, stijf van de kou.
Inspringend met een extra hop: snel weer eruit, de wachtende nadagen in.
Maar even stokkend, tegengehouden door jezelf, ondanks de verwarrende bespiegelingen, toch, nog één keer opnieuw een duik, achteraf niet meer dan een platte plons in het ijskoude sop. Al terugdenkend aan dit luisterrijke en tegelijkertijd ontnuchterend overzicht:
Inspringend: onverhoeds
En verder buitelend, glimlachend: de peilloze ruimte.
De afbeelding is van een werk van Grace Graupe-Pillard, diving into Calder’s goldfish bowl.