Willem Jan Otten

Enige tijd geleden herlas ik een lezing van Willem Jan Otten (Amsterdam, 1951) met de titel Het Wonder Van De Losse Olifanten, gehouden in Kampen in 1999. Iets later, in 2003, zag van hem de bundel “Op de hoge” het licht.  

Afbeelding.jpeg

OP DE HOGE

Liep augustus op zijn einde,
sloot de badmeester de hokjes af,
fietste neuriënd september in.

Niemand was er dan ook bij
dat ik de plank betrad. Ik was
geblinddoekt als een deserteur.

Dit zijn de stappen bang bang bang.
In het Bosbad op de hoge
zweet men het peentje bangverlang.

De zon stond even laag als ik en stond
op punt van zakken in de grond.
Wie mij naar boven had gebracht?

Ach mijn lief. En ik wist: morgen
word ik wakker maar ontkomen
kan ik niet. Uit de schoonspringdroom

ontwaakt men met de schoonspringdroom.
Ik wist: ik maak ze nu dan dus.
De aanstalten. Ik sta precies

zo hoog als nodig om bevreesd te zijn.
Dit is de toegedachte afstand tot
het lussenwevend water doopselzacht.

Het heeft me altijd opgewacht –
maar waarom vrees ik dan ineens het bad
alsof het heel snel leeggelopen is?

Dat zo ik sprong – ik wil, ik wil –
ik vallen zou en niets mij ving?

Dit is een religieus gedicht. Treffende beeldspraak. Op de hoge gaat over geloven, rotsvast vertrouwen en twijfel. Ik heb geleerd dat het geloof vaak een belangrijk houvast is voor overleven, uit lijden een uitweg vinden, voor goed kunnen leven en ook voor goed kunnen sterven.

Willem Jan Otten schrijft in het gedicht welk een uitdaging het is. De hoge duikplank waarop hij staat, klaar en angstig om daarvan af te springen, een moedige sprong, enerzijds in het ongewisse, maar tegelijkertijd in een veilige zekerheid van het volle zwembad, het hem opvangende gewijde water.

Geloven is een gewoon werkwoord, ook door mij menigmaal gebruikt. In het rijtje weten, verklaren, bedenken, begrijpen, geloven. Geloven is, denk ik, een soort van weten, maar dan op basis van vertrouwen, niet op basis van wetenschappelijke bewijsvoering, maar niet onwettig. Ik heb nooit op de hoge gestaan, dat durfde ik niet en ik heb nooit leren geloven. Ookal was ik als kind misdienaar, heb ik minstins 1000 keer het Credo uitgesproken en heb ik zelfs op het seminarie gezeten. Hoewel ik niet heb leren geloven, is het toch belangrijk om ook over minder op bewijsvoering gebaseerde vormen van zekerheid en weten te kunnen beschikken. Het is, zoals Otten beschrijft, gewaagd, een uitdaging en een behoefte. Hij leeft ernaartoe, maakt de stap in vertrouwen, maar ook beschroomd, bijna in het geheim, maar niks pathologisch, juist allermenselijkst. Voor Otten is het een soort spirituele dwang – van binnen een drang en van buiten geroepen – om de uitdaging aan te gaan, aan het geloven toe te geven en wanneer hij leert geloven wordt het geloof meester. Zelf streef ik wel naar de bezieling, die ik in het gedicht herken.

De toepasselijke afbeelding is van Catalaanse kunstenaar Philippe Ariès.