Pé Hawinkels (1942 – 1977) was letterkundige. Hij studeerde aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen, waar hij in de jaren ‘60 actief was in de democratiseringsbeweging. Daarvoor zat hij bij de Jezuïeten op school in Limburg. Zijn gedicht Noordwijkerhout is een soort scheppingsverhaal, met alle onverbiddelijke consequenties erbij, zoals de zondeval, het laatste oordeel en de Godendeemstering.
Noordwijkerhout is zo geen goddelijke plek, geen Jerusalem, maar wel in aanvang een aardse hemel. In het lange gedicht heeft hij het dorp opnieuw geschapen, zodanig dat je het nauwelijks meer kunt herkennen, want noch de bollenvelden, noch het seminarie zul je tegenkomen en het witte kerkje zul je vergeefs zoeken, maar wel de zee en de duinen. Zes delen, de een langer dan de ander, had hij uiteindelijk nodig om er zijn scheppingsverhaal te situeren, zoals ook Gods schepping 6 dagen duurde.
Het eerste deel bevat 1 zin van 12 regels en gaat over het moment dat het gebeurt, het moment van exit, de duistere chaos van de Middeleeuwen en het moment van de Verlichting, waarbij Yesterday van de Beatles gefloten wordt:
Alle branden zijn geblust alvorens
de eierschaal van ’t nieuwste daglicht stuk
getikt wordt op de rand, de horizon
van de mondiale braadpan en ’t oud gevoel,
dat van vóór Kepler, Galileï, Columbus dateert,
en nonchalant de zwarte schalen
van de dag de trapemmer in gaan, en ach,
en wee, de nacht breekt aan, de brandstichter week
en op een ondergrond, zwartgeblakerd
als de oude beschavingen van het Midden Oosten na
’t voorbijtrekken der Mongolen, bakt de Verlichting,
fluitend (yesterday) z’n nieuwste omelet.
In de tweede strofe wordt het strand de plaats van handeling en wordt je gemaand je open te stellen voor een nieuwe schepping:
…
Slik dan, lieve, proef de witte wind,
en bereid je voor op een uitvinding, even verrassend
als twee keer een gulden vinden op éen dag, en geldig
genoeg om je ziel vrij te kopen: gij zult niet.
…
Het derde deel gaat in één lange zin dan over Noordwijkerhout, waarom dat dorp is uitverkoren en waar op het strand een zinnespel zal worden opgevoerd:
Voor een uithoek, ’n gehucht slechts
op de zeekaarten van heel ’t varend deel
der wereldbevolking, op ’t natte strand, dat al
sinds de dood van Willem van Oranje, alias
de Phantastische Pharao, van huilebalken
het tehuis is en de bakermat
van valse lotsverbondheid zal zijn,
waar overheen, tussen vliegende vissen en de laatste rafels
van Romantiek & Wereldoorlogen ook
regels zweven, citaten zich beijveren in loopings en corkscrews
waar, op de eretribune, ook Jan plaats neemt,
voor deze uithoek, op dit strand,
dat mij dierbaar is als niets ter wereld daar
’t haar van mijn verdronken meesteresse hier
in de kleinste, meest tere undulaties van ’t water
opgenomen heeft gewiegd al mijn tranen,
onder escorte van tientallen agenten op zwemmende,
gepantserde neushoorns in de richting zijn verdwenen
van de zon, de grote flauwte, behaagt ’t mij
een zinnespel op te voeren, een grote barse allegorie,
die hol is als blaaswier, kortstondig als zandwormen
en van ’t recht op gevoelens onterfd als schelpen
van ’t meest banale slag.
Het 4de deel introduceert de twee hoofdrolspelers, ten eerste de revolutionair, die nogal belachelijk wordt gemaakt, en het meisje Cinderella dat hem inpalmt. De revolutionaire man komt op op een bromfiets de rust van de zondagmiddagwandelaars van het dorp verstoren.
Hij is niet alleen, in zijn gevolg
op de andere bromfietsen, die tot laaiende woede
van tot laaien buiten staat blijvende zondagmiddagwandelaars
het dorp door zullen scheuren totdat er een soort kosmische politiemacht,
Gabriël, Rafaël en de hele santekraam met inbegrip
van Uriël optreedt met ‘t plat van de sabel & de stok,
de zachte, soepele maar onbarmhartig strenge knuppel,
op de andere bromfietsen, zo staat geschreven,
zitten anderen, onder wie de priester.
Zo ging dat in de jaren ‘60.
In de 5e strofe vindt dan het drama plaats, waarbij de priester een hoofdrol blijkt te krijgen. Gedrieën maken de hoofdrolspeler, Cinderella en de priester op de buik gelegen een invasie mee. Maar de priester doet niet anders dan zich vergrijpen en Cinderella en de revolutionair drinken een kopje thee. De opkomende vloed maakt aan het eind hun voeten en knieen nat.
De 6e strofe tenslotte geeft aan hoe die afloop met natte knieën voor elk der betrokkenen eruit ziet: het is een glorieuze afgang
Die (de knieën, HvH) van Cinderella zullen nu
verbonden worden, minder plastisch
dan voor haar als oplossing van haar eigen
conflict nog wel raadzaam was geweest,
de priester zijn knieën zullen groenig uitslaan,
zoals het er na jaren binnen in
een fluitketel uit kan zien, en die
van de protagonist zullen nog geruime tijd
bewegen, zoals de knieën, in pezen & kraakbeen
ingebedde beenschijven van hen die hogerop
willen om beter te kunnen zien.
De zee heeft geen ogen, de zee heeft geen zin,
de toeschouwers hebben zand tot achter
de kiezen.
Eigenlijk is het geen scheppingsverhaal, want uiteindelijk bestaat het drama alleen uit een tragische mislukking van even tragische op de knieën gedwongen mislukkelingen. De scheppingsdrang leidt alleen tot glorieuze taal.
Jeroen Bosch en Pieter Breughel inspireerden Hawinkels. De tweede helft van de jaren ‘60, vorige eeuw, gaven hem een stevige duw. Hij voelde de noodzaak de wereld opnieuw te maken. Zij was vastgelopen en voor jongeren niet goed genoeg. Hij had gelukkig de taal tot zijn beschikking, in al zijn vormen, met alle bijvoeglijke naamwoorden, werkwoordsvormen, vergelijkingen, nevenschikkingen, onder- of bovenschikkingen en mogelijkheden om de zinnen eindeloos uit te breiden met bijzinnen, zoals daar zijn lijdend voorwerpzinnen, onderwerpzinnen, voorzetselvoorwerpzinnen, bijwoordelijke bijzinnen en bijvoeglijke bijzinnen. De punt stelde hij graag uit.
Met plezier heeft hij fragmenten van de bijbel helpen vertalen, waaronder het boek Job en het boek Prediker, maar hij vertaalde ook de Antichrist van Nietzsche.
In zijn schepping kon het heden paradijselijk zijn, met dank Joseph Haydn en eveneens met dank aan de Rolling Stones. Voor Herman Brood schreef hij songs.
Hawinkels schreef Noordwijkerhout in 1966 en het werd gepubliceerd in Raam, voortzetting van het katholieke Roeping. Achteraf lijkt het een voorspelling van het pastoraal concilie dat in 1970 in het klein-seminarie Leeuwenhorst in Noordwijkerhout werd gehouden en niet de apotheose werd van de Roomse lente, maar het telerstellende begin van het einde daarvan. In: Raam literair maandblad nr 27, 1966 en In Verzamelde gedichten p. 251-256.