Marc Reugebrink

Marc Reugebrink (1960), komt uit het Overijselse Goor en schreef een aantal tuingedichten.

Onder de laagstaande zon
hing de onhoorbare schaduw, het lood
dat zijn slapen verbrak. Het zand
onder de wetsteen
werd adem, het bed
onder zijn tuin kleurde zwart.

Hij plantte zijn staf
in de aarde, de wortels
en haren verdorden
het gras, steeg in het licht

tot het goud van de schalen
mijn hamer, zijn zwijgen
verbrak.

Uit: Wade: p. 19

De schaduw komt zonder lawaai, zonder een wekker wordt hij wakker, terwijl het licht wordt, het donker verdwijnt in een grijze ochtend, grijs als lood. Het zand (de tuin) onder de wetsteen (een instrument om je schoffel mee scherp te maken),werd adem (ging leven). Het bed (bloembed) kleurde zwart (wordt voedzame aarde). Hij plaatste zijn staf in de aarde (hij was er de baas en vond er houvast). In de tuin gebeurt van alles. Planten en groenten schieten wortel. Wortelharen romen de grond af naar water. Als het te droog is verdort te oogst. Het gras heeft het moeilijk als het niet wil regenen. Boven de grond groeien oogst en bloemen naar het licht toe. Het wordt geen net groen gazonnetje. De wortels en haren verdorden het gras.

En hij, de tuinman, steeg zelf ook naar het licht. Hij kwam uit het donker en ploeterde zich naar boven. De tuinman is als een schrijver die het zwijgen verbreekt. Weer spreken, aan tafel. Wat geoogst werd, wordt opgediend op gouden schalen. Het is feest in het volle licht. “Hamer”, zegt de dichter tegen zichzelf en hij heeft erop gehamerd. Zijn pen is als een tuinhamer waarmee je palen in de grond slaat. Zwaar werk om je perk te omboorden. De hamer is zijn bestek en zijn pen. Hij treedt in het voetspoor van Lucebert die in het gedicht Liefde (uit de bundel Apocrief) schreef: “je zwijgen is van porselein en mijn hijgen een hamer”.
Of, meer sophisticated volgens het hamerprincipe van de typemachine, als Gerrit Kouwenaar in zijn gedicht “terwijl de libel” (uit de bundel Totaal witte kamer):

Terwijl de libel nog nat van de inkt
zijn letters ontvouwt op de geheven hamer

En later Ilja Leonard Pfeijffer in zijn roman Superba over Genua ”Ik moet Genua elke dag met hamer en beitel tevoorschijn strelen uit de betekenisloze ruwe blokken marmer van de palazzi en modelleren naar het beeld van mijn zelfverzonnen geliefde.”

Marc Reugebrink is zo’n hamerende schrijver, zoals Ilja Leonard Pfeijffer.

Mijn hamer, tenslotte kan ook mijn hart zijn, dat opbloeide in het licht tot het goud van de schalen (bloemen en gaven) en het zwijgen verbrak: leven en spreken vergroeid met de tuin van de landman.

LANDMAN

Elke landman kent de aarde
die hem wacht. Als ik
mijn zaaikorf heb geschouderd
draag ik het graan al

in mijn mond. Omdat ik leef
waaraan ik sterven moet, graaf ik
een kuil tussen het koren
en fluister mijn naam

in de grond. Haast geruisloos
klimt het gewas naar mijn ogen.

Uit: Brandkoren Honingdauw: p.12

Toen ik in de stad ging wonen, had ik moeite met die voor mij vreemde opvatting over de natuur. Ik had de tuin altijd anders beleefd, niet afstandelijk, maar als een deel van mezelf, ingegroeid, iets wat je niet idealiseert. Het is van jou, het groeit, het geniet van de zon, wordt nat van de regen, het schuurt, kan ziek worden en vergaan. De nuchterheid in deze natuurbeleving komt voort uit de vergroeiing ermee, de ingroei. In Marc Reugebrinks gedichten over de tuin lees ik zoiets.