Geachte Muizenpoot. Dat lijkt mij een koosnaampje voor een dierbare maar nog niet zo lang gekende geliefde, die trippelend en lichtvoetig en ontroerend verwachtingsvol om haar heen huppelt. Die vrolijke vrijer wordt enigszins kleinerend toegesproken en krijgt een brief vol twijfels van het meisje. Ze beklaagt zich over haar eeuwige twijfel. Wel of niet, ze wordt ziek van zichzelf, terwijl ze in de trein van Leiden naar Haarlem zit, langs De Zilk rijdt en in de bollenvelden ziet hoe de hyacinten geritst worden door de knechts van de bollenkwekers die knielend tussen de bloemenbedden hun werk doen. Het is lente, maar de liefde is een aberratie.
De geliefde krijgt een waarschuwing: wees niet zo naief. Zelf is ze neerslachtig omdat alles om haar heen, ondanks de lente, in verval is. Ze schrijft dat ze somber is, ook al gaat het goed met haar. De geliefde moet geen hoop koesteren, want hij kan nu wel lief voor haar zijn, maar straks, als ze erop in zou gaan, dan wacht haar een truttig en saai oude-damesbestaan. Dat is haar schrikbeeld. Zo gaat het immers altijd als je vrouw bent en echtgenote wordt. Beklaag jezelf niet, schrijft ze nog in haar brief, want belangrijker is dat ze er zeker spijt van zal krijgen als ze op zijn avances in zou gaan. Ze is immers een vrouw, geen boom. Helaas moet ze hem vertellen dat ze bij voorbaat moe wordt van de liefde, maar ze vindt hem toch ook wel lief en zou eigenlijk anders willen…..
Geachte Muizenpoot,
Hoe gaat het met U, met mij wel goed. Wel is heel
vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten
aan U en ben ik ook heel eenzaam. En onderga de lente
als een flauwte. Dit is mij nu zo vaak al overkomen dat
ik er de klad van in mijn wezen heb en dat tussen het
afgerukte vlees der hyacinten de verplegers van die
bloemen knielen voor vreemdelingen. ( Dit heb ik zelf gezien
vanuit de trein naar Haarlem.) Zoiets zondigs en krank-
zinnigs U te schrijven, maar omdat lente van liefde een
aberratie is -en niet omgekeerd- opdat U daar niet in
zal trappen, in een vreemd land en zo eenzaam te dwalen.
(Bepalend voor het lot van zwervelingen enkel herkomst.)
Nu met mijn hart gaat het wel beter, maar de tuin is
verwoest mijn lam, verwoest. En sta ik radeloos onder
onzuiver groen in dit en komende seizoenen: mijn hoofd
tot hatens toe, mijn hout tot bladeren bedorven en
schrijven wij pas mei. Dat hebt U er van, mij
’s winters te beminnen en ’s zomers te dwingen onder
raar lover humorloos en onchinees te wezen, mij, lief
hebbend evenwichtig als een oude man, genegenheid bed-
weterig doen zien ontaarden in het teer, vraatzuchtig
zeuren der libelle-achtige dames, want ik weet mijn plek.
Een teer punt. Een voordeel zo te zien, maar wezenlijker
reden om over in te zitten dan de onbenulligheden die
van onderhonden het gedachtenleven leiden tot in priëlen
van zelfbeklag: zulk lijden slecht gemotiveerd maar zinvol,
want wie, wie vreet mijn spijt? Neem dan de bomen maar, die
bloeiend blind tot vaderloos afvallige vruchten, bederf en
winterkou: en nooit een klacht! Want tot verstommens toe is
liefde hun te moede. Te moede is. Liefde mij te moede, is
liefde mij…. etc. (handtekening onleesbaar)
Uit: Geachte muizenpoot en achttien andere gedichten, p.9/10
Zelfs, mijmert de briefschrijfster verder, zou ze liever als de planten in haar tuin zijn, want ook al worden die vertrapt, dan nog klagen ze niet, of de bomen die ook niet klagen als het winter wordt en hun blad en fruit verliezen. Hakkelend en struikelend in de taal eindigt zij haar brief over de liefde met een onleesbare handtekening..